Honderd moeders en geen vader: seksuele ervaringen in de Jappenkampen

 De situatie in een vrouwenkamp in het voormalig Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting moet voor de kleine Oedipus welhaast worden opgevat als een droom die tegelijkertijd een nachtmerrie was. Zijn vader was weggevoerd en de jongen had zijn moeder voor zich alleen, en niet alleen zijn eigen moeder, maar vele moeders, wel honderd. Hij kon zich koesteren in de illusie dat hij de plaats van zijn vader had ingenomen.

De meningen over de situatie in de interneringskampen lopen nogal uiteen. Wie het hebben meegemaakt denken er heel verschillend over en daarom doen globale opmerkingen, die zolang na die periode van internering worden gemaakt, nauwelijks recht aan het persoonlijk ervaren leed. Het is niet zo voor de hand liggend om de seksualiteit aan de orde te stellen in de context van vervolging en internering. Het is echter wel van belang om erbij stil te staan, omdat de ontwikkeling van het kind - en dus ook de seksuele ontwikkeling - ernstig wordt verstoord door traumatiserende oorlogsomstandigheden.

 

 

Toen de Japanners het voormalig Nederlands-Indië hadden bezet, wilden zij alle Nederlanders uit de Indonesische samenleving verwijderen. Deze werden daarom vanaf 1942 geïnterneerd, aanvankelijk in daartoe bestemde stadswijken, later in kampen.

De eerste twee jaren van de internering stonden de kampen onder burgerlijk bestuur. Er waren weinig kampregels en de geïnterneerden mochten hun eigen kampleiding kiezen. In de tweede helft van 1943 werd het beheer van de kampen opgedragen aan het leger, wat voor de kampbewoners een aanzienlijke verslechtering betekende. Er kwam een streng regime en de kampcommandant werd nu aangewezen door de bezetter. In de tweede helft van 1943 en begin 1944 werden alle geïnterneerde mannen, vrouwen en kinderen geconcentreerd in enkele grote mannen- en vrouwenkampen. Deze maatregelen waren een gevolg van het voor Japan slechte verloop van de oorlog, wat ook leidde tot een toenemend voedseltekort, gebrek aan medische zorg, slechte hygiënische omstandigheden, een enorm ruimtegebrek, meer ziekte en meer sterfte (Touwen-Bouwsma 1991).

De capitulatie van Japan was voor de geïnterneerden zelden een werkelijke bevrijding: de tijd na de capitulatie van Japan (de Bersiap-tijd) was voor de Nederlanders een schokkende en vaak levensbedreigende periode vol verwarring en onzekerheid. Zeer veel mensen zijn toen op gruwelijke wijze omgebracht (Bekkering en Bekkering-Merens 1985; Van Delden 1989).

Tijdens de Japanse bezetting werden burgers gescheiden geïnterneerd in mannenkampen en vrouwenkampen. De kinderen gingen met de moeders mee. Ook de mannen die ouder waren dan zestig jaar verbleven aanvankelijk in de vrouwenkampen. Later werden zij overgeplaatst naar mannenkampen. De jongens bleven tot ze zestien jaar waren in het vrouwenkamp, en werden dan overgeplaatst naar een mannenkamp. Later werd deze leeftijd verlaagd tot tien jaar. Op Java zijn op enkele plaatsen kampen ingericht voor jongens waarin ook de oudere mannen werden opgenomen die nog in de vrouwenkampen hadden mogen blijven.

De vrouwenkampen en de mannenkampen verschilden van karakter. Voor de vrouwen was de verhouding met de Japanners veel moeilijker dan voor de mannen. De mannen konden met geschikte leden van de kampstaf op een gewone, bijna familiaire wijze omgaan, de meeste vrouwen vonden dit onmogelijk. De Japanners hadden van huis uit niet geleerd aan de opinie van een vrouw waarde te hechten, wat de Nederlandse vrouwen weer niet begrepen. De kinderen hadden een bijzondere plaats: Japanners zijn gek op kinderen.

In de vrouwenkampen werd in zekere zin een gezins- of familieverband gehandhaafd, omdat de kinderen en de oudere mannen bleven. Men probeerde ook daadwerkelijk een ‘gezinssfeer’ vast te houden. De moeders wilden de opvoeding van de kinderen zo goed mogelijk voortzetten. Aanvankelijk lukte het redelijk vooral de kleintjes te beschermen voor de misère, de ruzies en de mogelijke confrontaties met de Japanners. Dit gebeurde onder andere door de verhouding tot de Japanners als een normale zaak voor te stellen, waarvan onderdanigheid en het eerbetoon aan de Japanse keizer deel uitmaakten. Het is opvallend hoe goed de meeste kinderen zich aanpasten, en in het begin konden zij ook nog ruimschoots spelen. Dit werd moeilijker naarmate de kampen voller werden en de omstandigheden verslechterden. De kinderen werden toeschouwer van het leed en de ziekte van de volwassenen en velen werden zelf ziek. Onder de psychische druk en door de dagelijkse strijd om het bestaan raakten veel vrouwen uitgeput, ziek en prikkelbaar, en niet zelden ontstonden er ruzies (Van Velden 1963).

Onderwijs vond in beperkte mate en incidenteel plaats, meestal was het er helemaal niet. Het kind tot een jaar of acht kon nog weinig deelnemen aan taken ten behoeve van het gezin of de kongsi, het overlevingsverbond van een kleine groep mensen in het kamp. De oudere kinderen daarentegen deden vaak werk, bijvoorbeeld in de keuken. Ze voelden zich als kleine volwassenen voor van alles verantwoordelijk, maar tegelijkertijd werden ze door moeder en zusjes nog als een klein kind verwend. Als de jongens op de leeftijd van tien jaar naar het mannenkamp vertrokken, was dat soms met de beer in de rugzak (Bekkering en Bekkering-Merens 1980). In het vrouwenkamp was aan de ene kant dus sprake van een zekere veiligheid. Maar er was ook een andere kant. In ICODO-Info (De Gruyter 1991) lezen we de ervaringen van een puber:

‘In de gaarkeuken van het vrouwenkamp was ik stoker, en met mij nog andere jongere en oudere jongens, verdeeld over drie ploegen die elkaar op gezette tijden aflosten. Wij jongens onder elkaar hadden wel open gesprekken over vrouwen en andere jongenspraat. Vreemd genoeg bestonden de pubermeisjes niet voor de jongens. Wij zagen ze zelfs niet, terwijl ze zich toch in grote aantallen om ons heen bevonden. Zo selectief keek je om je heen, door je seksuele gerichtheid op volwassen vrouwen.

Er waren vrouwen die het leuk vonden de spanning bij de jongens met lieve woordspelingen en lijfelijke aanhalingen op te bouwen om later, wanneer ze er zelf geen raad meer mee wisten, je belachelijk te maken ten overstaan van andere vrouwen. Het is mij zelf eens overkomen en ik voelde me behoorlijk vernederd en niet serieus genomen in mijn verliefdheid. Een behoorlijke deuk in mijn ontkiemende seksualiteit, die me een zekere angst gaf voor vrouwen.’

In een verslag van de Vrouwenkampen Padang en Bangkinang 1942-1945 (Holle-van Erp e.a. 1945) wordt over een Japanse luitenant verteld: ‘Dit was het meest onaangename type van alle Japanners, waarmee het kamp in contact is geweest. Hij lokte op zeer verkeerde wijze jonge jongens tot zich. De jonge meisjes liep hij eerst achterna, maakte op ergerlijke wijze gekheid met hen, voerde dubbelzinnige gesprekken met sommigen van hen, trachtte hen uit te horen over kampgeheimen en speelde hen dan tegen elkaar uit. Daarna zocht hij dan een reden om tegen hen uit te varen, liefst te slaan.’

 

 

Over de rol van seksuele gevoelens en gedragingen in de kampen is vrijwel niet of alleen in bedekte termen geschreven. Citaten als bovenstaande komt men zelden tegen. Dat de seksualiteit wel degelijk een rol van betekenis speelde, blijkt uit de psychotherapieën met voormalig geïnterneerden. Een man was niet goed in staat om tijdens de behandeling met een mannelijke psychotherapeut in dezelfde kamer te zitten. Dit bleek terug te voeren tot het feit dat hij door zijn moeder naar een Japanse luitenant werd gebracht, die seksuele spelletjes met hem deed en hem enkele keren misbruikte. In ruil daarvoor kreeg zijn moeder rijst. Een andere man vertelde eenzelfde verhaal: hij werd samen met zijn zusje naar de kampcommandant gebracht. Deze patiënt was niet in staat om een hand te geven, elk lichamelijk contact met een man riep bij hem onverdraaglijke spanning op.

Een wat andere ervaring wordt door vrij veel mannen verteld. Toen bij hen de belangstelling voor seksualiteit ontstond en ze nieuwsgierig werden naar de volwassen vrouwen om zich heen, werden ze overgeplaatst naar een jongenskamp of mannenkamp. Sommigen hebben dit ervaren als een straf voor hun - op die leeftijd adequate - seksuele nieuwsgierigheid en als een versterking van hun schuldgevoel. Soms zo, dat er een overmatige en heimelijke nieuwsgierigheid ontstond naar alles wat met seksualiteit te maken had en dus ‘verboden’ was. Een jongen werd eens betrapt toen hij getuige was van het feit dat enkele Japanners een vrouw bezochten. Zij namen hem voor straf mee naar de kampong en dwongen hem om seksueel contact te hebben met een inlandse vrouw, die daarna voor zijn ogen werd doodgeschoten. Er zijn ook ervaringen van jongens die door vrouwen in het kamp werden verleid en gemasturbeerd. Deze herinneringen kwamen vaak voor het eerst na veertig jaar weer boven in een psychotherapie. Bij het onderzoek met een vragenlijst naar posttraumatische stress-stoornissen in Centrum ’45 bleek dat zes van de zevenentwintig geïnterviewden (bijna 25%), vier mannen en twee vrouwen, als kind tijdens de internering seksueel waren misbruikt.

Waarom duurde het zolang voordat hiervan iets bekend werd? Kijken we naar de situatie in de kampen zelf, dan lijkt niet onaannemelijk dat de seksuele gevoelens en fantasieën een veel prominenter betekenis hebben gehad dan de geringe berichtgeving daarover doet vermoeden. Jongens leefden dicht opeen te zamen met alleen meisjes en vrouwen, want volwassen mannen waren er niet. Het verlagen van de leeftijd waarop jongens werden overgeplaatst naar een mannenkamp, heeft alles te maken met het begin van de puberteit, de hiermee samenhangende gedragsverandering in een hoofdzakelijk uit vrouwen bestaande omgeving en de moeilijkheden die daarvan het gevolg waren. Ook vrouwen hebben indertijd gevraagd om die leeftijd te verlagen.

Japanners bestraften seksuele omgang met geïnterneerden zwaar. Er zijn dan ook maar zeer weinig situaties bekend waarin sprake is van seksuele omgang tussen Japanners en geïnterneerden. Als dit al gebeurde was het in het geheim. Maar er werd wel over gefluisterd. Ik citeer (De Gruyter 1991): ‘De moeder van een van mijn vrienden werd het liefje van de Jap. Onder het koken werd daarover gepraat en geroddeld en werd er ook afgereageerd op mijn vriend: hij werd als een verrader beschouwd. Ik zag hoe hij daaronder leed, het verdriet en de vernedering die hij onderging en hoe hij alles machteloos moest laten gebeuren.’

Opvallend is in dit opzicht het contrast met de berichtgeving over de geweldsterreur na de capitulatie van Japan in de Bersiap-tijd, waarover veel meer bekend is. Er vond toen veel openlijker seksueel misbruik en geweld plaats, vaak in aanwezigheid van de kinderen, die werden gedwongen er naar te kijken of er aan mee te doen. Het lugubere ervan is ook dat dit seksueel geweld vaak werd gepleegd door de bevrijdende troepen, de Gurka’s, die door de Engelsen waren ingezet.

In de context van oorlogsgeweld, vervolging en internering is het pijnlijk bij dit onderwerp stil te staan, hoewel iedereen weet dat het gebeurt. Nog pijnlijker is het ons te realiseren dat de situatie van jongens in de vrouwenkampen voor sommigen betekende dat de grenzen van een gezonde intimiteit werden overschreden. Dit risico bestond ook ten aanzien van de Japanner, al doet diens houding over seksuele omgang met geïnterneerden ons gemakkelijk geloven dat dergelijke contacten er in werkelijkheid niet zijn geweest. Een andere reden die ongetwijfeld heeft bijgedragen aan het stilzwijgen, is de maatschappelijke attitude tegenover jongens die slachtoffer zijn van seksueel misbruik.

De aandacht voor jeugdige slachtoffers van seksueel misbruik gaat meer uit naar meisjes dan naar jongens. Feitelijk komt seksueel misbruik ten opzichte van meisjes ook veel vaker voor dan ten opzichte van jongens (Sebold 1987). De kans is echter groot dat de omvang van seksueel misbruik ten opzichte van jongens wordt onderschat. Dit heeft in de eerste plaats te maken met het maatschappelijke vooroordeel dat een jongen eigenlijk geen slachtoffer van seksueel misbruik kan zijn, omdat een jongen ‘geen slachtoffer’ kan zijn en omdat een jongen ‘altijd zin heeft in seks’. Jongens doen dus niet zo maar iets wat ze niet willen. Jongens moeten zich binnen dit rolpatroon gedragen als ze niet voor incompetent en zwak willen worden aangezien. Ze zullen er dus niet gemakkelijk over praten als zij het slachtoffer van seksueel misbruik zijn geworden. Bovendien ligt het seksueel misbruik van jongens vaak in de homoseksuele taboesfeer: meestal zijn de daders mannen (Van den Broek 1991).

Van misbruik is sprake als door het kind op enigerlei wijze onvrijheid wordt ervaren in een lichamelijk contact dat als seksueel wordt gevoeld. Het maakt natuurlijk verschil of een volwassene gebruik maakt van dwang, dreiging met geweld, of van zijn emotionele overwicht op het kind, óf dat hij gebruik maakt van meer subtiele vormen van overreding of verleiding, die het kind tot seksueel contact kunnen bewegen. De context waarin dit gebeurt is van grote betekenis voor de gevolgen op de ontwikkeling. De betekenis van de context komt tot uitdrukking in de aard van het seksuele contact, de relatie tussen het kind en de volwassene, de psychische leeftijd van het kind, de wijze waarop het kind tot seksueel contact wordt gebracht, de omvang en de frequentie van het contact, de situatie waarin dat plaatsvindt en last but not least de beleving van het kind zelf.

Wat meisjes en jongens in hun reactie gemeen hebben is de verwarring en angst rond de gebeurtenis. Seksueel misbruik is een intrusieve en traumatiserende ervaring, waarbij de lichamelijke en psychische grenzen van het kind worden overschreden en waarbij het onvermogen om dit te integreren ertoe kan leiden dat de ervaringen niet worden verwerkt maar afgesplitst. Als er wel een zekere verwerking plaatsvindt, gebeurt dit op twee manieren: de traumatiserende ervaring wordt geheel of gedeeltelijk herhaald of geheel of gedeeltelijk vermeden. De herhaling kan zich manifesteren in de fantasie, in het gedrag, en in de vorm van intrusieve herbelevingen. De vermijding betreft de afweer van de angst die gepaard gaat met de herinnering of herbeleving van de ervaring en kan zich bijvoorbeeld als een fobie uiten. Herhaling en vermijding zijn nauw met elkaar verweven en dit is mede een reden waarom traumatische ervaringen niet worden besproken.

 

 

Het plotseling wegvallen van de vader is een verlating geweest die tot depressieve gevoelens of tot ontkenning van het verlies heeft geleid. Een voorbeeld van dit laatste vinden we in het eerder genoemde artikel (De Gruyter 1991): ‘Al vrij direct na de bevrijding werd ik naar de kamppoort geroepen. Zonder enig vermoeden wie daar kon zijn, ging ik in looppas naar de kamp-poort. Daar stond Klara, mijn tweede Indische moeder, met een klein mandje met etenswaren. Dit voorval bracht mij opeens terug naar de werkelijkheid. Plotseling werd ik mij bewust van mijn ouders, broers en zusters, die ik weet niet waar nog ergens moesten bestaan.’

De afwezigheid van vader heeft onder andere invloed op de cognitieve ontwikkeling, die in de latentietijd zo belangrijk is en die verloopt van het concrete naar het formele denken. Het kind is in de late latentie in staat tot abstraheren, en op dit niveau is het pas mogelijk nieuwe ervaringen enigszins adequaat te interpreteren. De vader speelt een belangrijke rol in het tot stand brengen van dit type cognitie. In samenhang hiermee introduceert de vader een voor deelname aan het arbeidsproces noodzakelijke afname in het vermogen ambivalentie te verdragen. Hierin onderscheidt de invloed van de vader zich van de moeder. Zij is immers degene die het vermogen om ambivalentie te verdragen bevordert. Hetgeen meer in overeenstemming is met de situatie binnen het gezin. Een zeker onvermogen tot het verdragen van ambivalentie, of het niet toelaten van ambivalentie, is nodig voor het oplossen van problemen (Sarnoff 1982). Jongens tenderen meer dan meisjes naar het gebruik maken van abstract denken in combinatie met een onvermogen tot het verdragen van ambivalentie. Meisjes maken meer gebruik van hun linguïstische vaardigheden, waarin ze op hun beurt sterker zijn dan jongens. Als de vader in de latentietijd afwezig is, gaan jongens in hun testscores wat dit aspect betreft meer op meisjes lijken (Harris 1979). De vader was enkele decennia geleden nog degene die de wereld buitenshuis in het gezin bracht. Tijdens de internering was én de vader afwezig én ontbrak de school, voor het latentiekind de ‘buitenshuise’ wereld bij uitstek.

Naast de invloed op de cognitieve ontwikkeling heeft de afwezigheid van vader ook invloed op het geweten, dat juist in de latentie zijn ontwikkeling doormaakt. In het geweten immers ontstaat de vergelijking van de geïnternaliseerde normen en waarden van de ouders met de normen en waarden die het kind ‘buitenshuis’ ontmoet. Aanvankelijk zijn de zelfregulerende mechanismen van de gewetensfunctie nog nieuw en onbetrouwbaar en is het geweten vaak zeer streng. Die strengheid past goed bij de strengheid van de Japanner. Voor de jongen moet de Japanner wel meer aantrekkelijke kanten hebben gehad. Hij was de machtige vertegenwoordiger van het mannelijke geslacht. Hij had een uniform aan. En hij nam als representant van de wereld buitenshuis de rol van de vader over.

We kunnen aannemen dat de jongen, bij afwezigheid van de vader, een andere mannelijke identificatiefiguur zocht en hij vond die in de Japanse officier, die als ‘almachtig’ goed in zijn fantasiewereld paste. De Japanner op zijn beurt hield van kinderen en zeker van jongetjes. De aantrekkelijkheid van de Japanner als mannelijke identificatiefiguur zal hebben opgeroepen dat bij verleiding en seksueel misbruik door zo’n man de jongen het gevoel heeft gekregen dat hij er zelf een aandeel in had. Daar kwam bij dat moeder toestemming gaf en dat de jongen zorgde voor extra eten. Maar er is ook het verraad, waarvan de jongen zich bewust was, en het niet bij zijn leeftijd passende seksuele contact met een volwassene, dat hij moet hebben gevoeld maar niet onder woorden kon brengen. De lichamelijke opwinding, erectie en zaadlozing versterkten het gevoel te hebben meegewerkt, of minstens het prettig gevonden te hebben.

Hiermee is het innerlijk conflict van de jongen gegeven: de tegenstrijdige beleving van de ervaring, die op grond van zijn leeftijd nog niet kon worden geïntegreerd of in haar volle omvang begrepen en die in de context van verraad terechtkwam in het geweten. Het verraad gold vooral de keuze van de Japanner als mannelijke identificatiefiguur, maar het werd versterkt doordat die tegelijk de vijand was en vader en moeder de slachtoffers. In dit conflict zal ook de schaamte een grote rol hebben gespeeld.

 

 

Het kind staat in het begin van de latentietijd voor de taak de oedipale band met de ouders op te geven. Door de afwezigheid van de vader en de alomaanwezigheid van de moeder of vele moeders was er grote kans dat de jongen aan de oedipale band met moeder zou vasthouden of zou terugvallen op de preroedi-pale moeder. Dat de moeder door de kampsituatie hieraan bij-droeg lijkt onontkoombaar. Dit werd echter versterkt als er sprake was van verleiding door moeder of door andere volwassen vrouwen, omdat het voor het kind dan onmogelijk werd de incestueuze bindingen los te laten. De moeder gaf dan niet te kennen dat de plaats van de vader bij haar bezet was, ze gaf integendeel juist voeding aan de illusie als zou de oedipale situatie ook de reële, volwassen relatie zijn (Stufkens 1993).

 

 

De zo ontstane illusie van een volwassen seksuele relatie is in strijd met het nog onvolwassen lichamelijke en cognitieve niveau van dat moment. Pas in de adolescentie gaat een seksuele relatie realiteitskarakter krijgen en veroorzaakt het ontstaan van de secundaire geslachtskenmerken een belangrijke wijziging in het zelfbeeld, de lichaamsbeleving, en de beleving en bewustwording van de lichaamsgrenzen.

De illusie van volwassenheid was voor de jongen in zekere zin aantrekkelijk, omdat die aansloot bij de beleving van zijn rol in het kamp, hij zorgde bijvoorbeeld voor meer eten, een vader-kwaliteit. Maar tegelijkertijd contrasteerde deze illusie met de mogelijkheid dit alles als een spel op te vatten, wat veel meer bij zijn leeftijd zou hebben gepast. De ervaring was juist daarom zo verwarrend, omdat de verleiding via het spel plaatsvond. In de kampsituatie gold dat vader en moeder geen bescherming boden: de vader was afwezig en de moeder stond het seksuele contact toe.

De structuur van de latentie (Sarnoff 1976) zorgt ervoor dat het kind voor het intact houden van de zelfafgrenzing zijn vader overwaardeert en idealiseert. Als dit mechanisme niet standhoudt breekt de woede over de vernedering en het falen van de ouders door. Deze woede bedreigt het Ik en kon in het kamp niet verdragen worden omdat het kind nog te afhankelijk was, of omdat boos zijn op vader en moeder - die zelf slachtoffer waren -niet mocht. Dit én het door het seksuele misbruik beschadigde zelfgevoel leidden in vele gevallen tot een ernstige depressie en tot verwarring over de eigen seksuele identiteit. Een gehuwde man met twee kinderen, die als achtjarig jongetje tijdens de internering door een Japanner was misbruikt, vertelde tijdens de therapie dat hij zijn hele leven lang tegen het gevoel vocht dat hij eigenlijk homofiel was.

Niet zelden treedt er ook een identificatie met de agressor op, wat een mogelijke uitweg aan de woede biedt. Dit komt tot uiting in agressieve fantasieën of agressief gedrag tegenover anderen. Juist de fantasieën die een herhaald scenario van het gebeurde vormen, brengen weer angsten teweeg die belastend zijn voor toekomstige intieme relaties. In de volksmond heet het dat jongens die slachtoffer zijn geweest van seksueel misbruik zelf later dader worden, wat door onderzoek niet wordt bevestigd; je zou misschien wel kunnen spreken van een risicogroep. De gefantaseerde scenario’s maken begrijpelijk dat het slachtoffer bang is voor een herhaling in de werkelijkheid waarbij hij zelf de dader is, wat natuurlijk niet het geval hoeft te zijn. Maar het maakt op een andere manier nog eens duidelijk waarom het voor jongens en mannen zo moeilijk is om er mee voor de dag te komen.

 

 

Het tot stand komen van een mannelijke identiteit is door de seksuele traumatisering geweld aangedaan, terwijl de situatie waarin dit gebeurde de ernst van de gevolgen heeft vergroot. Hierbij moet worden aangetekend dat die gevolgen afhankelijk zijn van de strikt persoonlijke beleving en de voor iedere jongen specifieke kampsituatie. De kans was echter groot dat er regressie of fixatie op oedipaal of pre-oedipaal niveau plaatsvond, waardoor het voor de volwassene later buitengewoon moeilijk is geworden een intieme seksuele relatie aan te gaan, waarin de seksuele geaardheid als ‘eigen’ kon worden beleefd.

We zien dan ook frequent dat er een schijnaanpassing tot stand is gekomen van actief-veroverend ‘mannelijk’ fallisch gedrag. Deze uiterlijk quasi-mannelijke identiteit moet dan de angst voor de meer passieve ‘vrouwelijke’ neigingen bedekken, waarin tevens de ontkenning van de depressieve gevoelens is verborgen. Bij anderen daarentegen zijn juist de depressieve gevoelens zo bepalend geweest, dat zij de rest van hun leven in de slachtofferrol zijn gebleven.

Zo hebben uiteenlopende seksuele ervaringen van jongens in het Japanse vrouwenkamp geleid tot een complexe psychotrau-matisering, waarin de toch al verstoorde ontwikkeling gefixeerd raakte in een blijvende ambivalentie over de eigen seksuele identiteit. De jongens uit de vrouwenkampen zijn nu mannen van rond de zestig jaar en voor sommigen is het conflict over hun seksuele identiteit, dat door de traumatische ervaringen bijna vijftig jaar geleden ontstond, op dit moment actueel.

Notes

1. Dit artikel is eerder verschenen in: Stufkens, A. (ed.), Op de man af; psychoanalytische ideeën over mannelijke seksualiteit. Amsterdam/Meppel: Boom, 1993.

 

Literatuur

Bekkering, P.G. en M. Bekkering-Merens, De Japanse kampen: Nog geen verleden tijd. In: Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde vol. 124 (1980), 467-473.

Bekkering, P.G. en M. Bekkering-Merens, Kinderen in Japanse kampen, de Bersiap en daarna. In: Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde vol. 129 (1985), 1546-1550.

Broek, J. van den, Er zijn geen namen voor: Jongens als slachtoffer van seksueel misbruik. Baarn: Ambo, 1991.

Delden, M.C. van, Bersiap in Bandoeng: Een onderzoek naar geweld in de periode van 17 augustus 1945 tot 24 maart 1946. Kockengen, 1989. Grayter, H. de, De ervaringen van een puber tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap. In: ICODO-Info vol. 8 (1991) 4,31-38.

Harris, Variances and anomalies. In: Sciences (1979) 206,52.

Holle-van Erp, H.C.A., T.E.L. Hanedoes-Halfhide en A. Huijsmans, Verslag van de interneringsjaren tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië, van ter Sumatra’s Westkust geïnterneerde vrouwen en kinderen, in kampen te Padang en Bangkinang. Pakan Baroe, 1945. Sarnoff, C.A., The work of latency. In: C.A. Sarnoff, Latency. New York: Aronson, 1976.

Sarnoff, C.A., The fathers role in latency. In: S.H. Cath, A.R. Gurwitt en J.M. Ross, Father and child. Boston: Little Brown, 1982.

Sebold, J., Indicators of child sexual abuse in males. In: Social Casework. Journal of Contemporary Social Work (1987) 75-80.

Stufkens, A., Een moderne Oedipus. s.n., s.1., 1993.

Tomven-Bomvsma, E., De Japanse bezettingspolitiek ten aanzien van de Nederlanders en Indo-Europeanen. In: P.J. Drooglever (ed.), Indisch Intermezzo: Geschiedenis van de Nederlanders in Indonesië. Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1991.

Velden, D. van, De Japanse Interneringskampen voor Burgers gedurende de Tweede Wereldoorlog. Groningen: Wolters, 1963.1

 

J.N. Schreuder is psychiater en directeur van de Stichting Centrum ’45, landelijk centrum voor de behandeling van verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen.

Referentie: 
J.N. Schreuder | 1993
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 10 | 3 | november | 4-12
Trefwoorden: 
interneringskampen, kinderen, Nederlands-Indie, psychotrauma (nl), seksueel geweld